Carl Jung Biografie

Jung’s werk na Freud

Jung had last van zijn breuk met Freud. Hij begon een verdiepte zelfanalyse (een onderzoek van zichzelf) om alle eerlijkheid en standvastigheid te verkrijgen voor zijn eigen reis naar het ontdekken van de mysteries van de onbewuste psyche. Gedurende de jaren van 1913 tot 1921 publiceerde Jung slechts drie belangrijke verhandelingen: “Twee Essays over Analytische Psychologie” (1916, 1917) en “Psychologische Types” (1921). De “Two Essays” leverden de basisideeën van waaruit zijn latere werk werd ontwikkeld. Hij beschreef zijn onderzoek naar psychologische typologie (de classificatie van persoonlijkheden door het bestuderen van hun overeenkomsten en verschillen) – dat er twee basis classificaties zijn, of “twee soorten persoonlijkheden,” in de manier waarop zij zich verhouden tot de wereld: introversie en extraversie. Introversie, waarbij men de eigenschap heeft betrokken te zijn bij zichzelf, teruggetrokken, bezig met zijn “innerlijke wereld”. Extroversie, waarbij men zich tot de wereld verhoudt door sociale betrokkenheid en interesses buiten zichzelf heeft en “uitgaand” is. Hij verwoordde het idee dat het de “persoonlijke vergelijking” is die, vaak onbewust maar in overeenstemming met iemands eigen typologie, beïnvloedt hoe een individu zijn wereld waarneemt en ermee omgaat.

Naast Jung’s typologie was zijn belangrijkste bijdrage zijn ontdekking dat het fantasieleven van de mens een bepaalde structuur heeft. Er moeten subtiele actieve centra in het onbewuste zijn die het natuurlijke gedrag en de vrije verbeelding controleren. Deze vormen samen Jung’s concept van archetypen. Een individu zal impulsief dromen, en deze dromen zullen een thema of verhaal hebben dat lijkt op een sprookje, of een mythe, uit een lang vervlogen tijd, die onbekend zijn voor de persoon die droomt. Voor Jung betekende dit dat archetypische verschijnselen (herinneringen aan ervaringen van mensen uit het verleden die aanwezig zijn in de onbewuste geest van ieder mens) toebehoren aan mensen van alle leeftijden en uit alle tijden; zij zijn de uitdrukking van een collectief lichaam van de psychische basisnatuur van de mens. Veel neurotisch lijden is het gevolg geweest van een gevoel van zelfvervreemding (de vervreemding van zichzelf van zichzelf) doordat de mens een logisch kader heeft geschapen en zijn afhankelijkheid van deze “herinneringen” van ervaringen die in het onbewuste bestaan, onder controle heeft.

Om archetypische patronen en processen te bestuderen, bezocht Jung zogenaamde primitieve stammen. Hij leefde onder de Pueblo Indianen van New Mexico en Arizona in 1924 en 1925 en onder de bewoners van Mt. Elgon in Kenia gedurende 1925 en 1926. Later bezocht hij Egypte en India. Voor Jung gaven de religieuze symbolen en de fenomenologie (een systeem van geloofsovertuigingen ontwikkeld door het bestuderen van het begrip en bewustzijn van de volkeren over zichzelf) van het Boeddhisme en het Hindoeïsme en de leringen van het Zen Boeddhisme en het Confucianisme allemaal uitdrukking aan gedifferentieerde ervaringen op de weg naar de innerlijke wereld van de mens, een wereld die door de Westerse beschaving ernstig verwaarloosd was. Jung zocht ook naar tradities in de Westerse cultuur, die haar eenzijdig uitgaande ontwikkeling naar rede en techniek goedmaakten. Hij vond deze tradities in de gnostiek (het geloof dat persoonlijke vrijheid komt door geestelijke kennis en begrip), de christelijke mystiek (het geloof dat instinct en geestelijk gevoel de wegen zijn om God te vinden), en vooral het occultisme (kennis of gebruik van bovennatuurlijke krachten). Enkele van zijn belangrijkste werken zijn diepgaande en heldere psychologische interpretaties van alchemistische (het vermogen en de kracht om gewone dingen bijzonder te maken) geschriften, waaruit blijkt wat hun levende betekenis is voor het begrijpen van dromen en het verborgen thema van neurotische en psychische stoornissen.