De spin van Harry Potter

De spin van Harry Potter

Piero Fariselli

In het boek ‘Goblet of fire’ van JK Rawlings wordt een arme spin gebruikt om de onvergeeflijke vloeken aan de leerlingen te tonen. In feite was het schepsel in de bijbehorende film geen echte spin, maar een digitale versie van een geleedpotige die gewoonlijk bekend staat als ‘zweepspinnen’ of ‘staartloze zweepschorpioenen’. Deze geleedpotigen bestaan echt in de natuur, ook al zijn ze erg moeilijk te ontmoeten. Ze worden Amblypygi genoemd en zijn geen spinnen, ze produceren geen zijde en hebben geen gifklieren, maar ze zijn verwant aan de spinnen. Amblypygi bezitten, net als spinnen, vier poten, een paar palpen (beenvormige aanhangsels) en chelicerae (kaken). De palpen zijn omgevormd tot roofvogelarmen met een stekelige mandvorm om een prooi te vangen. Jonge dieren hebben meestal roodachtige palpen met gebandeerde poten, terwijl volwassen dieren meer uniform gekleurd zijn.

Phrynus sp.

mannetje

Deze prachtige dieren zijn tamelijk groot voor een geleedpotige, met een lichaamslengte van enkele centimeters (3 of meer). Ondanks het feit dat zij een angstaanjagend aspect hebben zijn zij volkomen ongevaarlijk voor de mensen. Dit geldt natuurlijk niet voor andere, kleinere dieren die gemakkelijk hun prooi kunnen worden. Tot de typische prooien van zweepspinnen behoren krekels, motten, en soms kleine gewervelde dieren zoals jonge hagedissen en kikkers.

De naam ‘zweepspinnen’ komt van het feit dat hun eerste paar poten (zweepachtig) zeer lang en dun zijn.Zweepspinnen zijn bijna blind en hebben nachtelijke gewoonten, ze komen ook vaak voor in de nabijheid van grotten. Daarom zijn hun eerste lange poten, die veel receptoren bevatten, de belangrijkste zintuiglijke organen van deze dieren en worden ze gebruikt om de omgeving af te tasten. Gewoonlijk lopen zij met één been vooruit en het andere rond hun lichaam. Een ander interessant kenmerk is het feit dat zij zich zijwaarts kunnen bewegen op een krabachtige manier. Maar als ze moeten, zijn ze heel snel. De eerste keer dat ik er een zag, naderde ik hem (waarschijnlijk was het een mannetje) te dicht en in een oogwenk verdween hij plotseling een meter van me vandaan in een rotsspleet.

Phrynus sp. lopend

Ze leven vooral in vochtige streken en subtropen, zodat het voor een Europeaan als ik noodzakelijk is om de wijde wereld in te trekken om ze te vinden, zoekend in spleten en spleten tussen rotsen, onder los hout, boomstammen en strooisel. Overdag is het moeilijker om ze te vinden, omdat ze zich dan verbergen. Maar als u niet goed getraind bent of niet wordt geholpen door een lokale entomologische gids, kunt u natuurlijk veel tijd verliezen door op de verkeerde plaatsen te zoeken!

Ik had het geluk drie van hen te vinden tijdens een nachtwandeling in het ‘Parque Nacional del Este’ in de Dominicaanse Republiek.

Zweepspinnen zijn over het algemeen solitair, maar er is gemeld dat een enkele boomstam vele individuen kan huisvesten in verschillende schuilplaatsen. Mannetjes veranderen vaker van dagelijkse rustplaats dan vrouwtjes. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat mannetjes zich verplaatsen op zoek naar nieuwe paringsmogelijkheden.

De mannetjes zijn vrij agressief en voeren vaak een geritualiseerde ‘dans’ uit als ze andere mannetjes tegenkomen en er toevallig geen vrouwtjes in de buurt zijn. Wanneer er wel vrouwtjes in de buurt zijn, gaan de mannetjes de strijd aan met andere mannetjes door hun palpen en kaken samen te gebruiken om te vechten, meestal tot er een in de steek laat of op de grond valt.

Phrynus lichaam

Het voortplantingsgedrag lijkt sterk op dat van schorpioenen. Het mannetje zet een aspermatofoor (een pakketje met het mannelijke sperma) af en leidt het vrouwtje er tijdens de paringsdaad overheen totdat zij het pakketje ophaalt. Omdat ze in een heerlijk klimaat leven met een eeuwigdurende lente, hebben ze ook een voortplantingsseizoen zonder einde.

De vrouwtjes dragen hun eitjes (over het algemeen twintig tot veertig) enkele maanden onder hun achterlijf, en net als bij schorpioenen worden de pas uitgekomen zweepspinnen nog enkele dagen op de rug van het lichaam van de moeder meegedragen. Dit tot de eerste vervelling, wanneer ze hun moeder verlaten om aan hun eigen avontuur te beginnen.