King James Bible Dictionary

Zoon van mijn rechterhand.

1. De jongste zoon van Jakob bij Rachel (Genesis 35:18). Zijn geboorte vond plaats in Efrath, op de weg tussen Bethel en Bethlehem, op korte afstand van de laatstgenoemde plaats. Zijn moeder stierf tijdens zijn geboorte en noemde hem met haar laatste adem Ben-oni, zoon van mijn pijn, een naam die door zijn vader werd veranderd in Benjamin. Zijn nageslacht wordt Benjamieten genoemd (Genesis 49:27; Deuteronomium 33:12; Jozua 18:21).

De stam van Benjamin bij de Exodus was de kleinste op één na (Numeri 1:36, 37; Psalmen 68:27). Tijdens de mars was haar plaats samen met Manasse en Efraïm aan de westzijde van de tabernakel. Bij de intocht in Kanaän telde het 45.600 krijgers. Sommigen leiden uit de woorden van Jakob (Genesis 49:27) af dat het beeld van een wolf op de standaard van de stam stond. Deze stam wordt genoemd in Romeinen 11:1; Filippenzen 3:5.

Het erfdeel van deze stam lag onmiddellijk ten zuiden van dat van Efraïm, en was ongeveer 26 mijl in lengte en 12 in breedte. De oostelijke grens ervan was de Jordaan. Dan lag tussen haar en de Filistijnen. De voornaamste steden ervan worden genoemd in Jozua 18:21-28.

De geschiedenis van deze stam bevat een triest verslag van een verwoestende burgeroorlog waarin zij met de andere elf stammen verwikkeld waren. Daardoor werden zij bijna uitgeroeid (Richteren 20:20, 21; 21:10). (Zie GIBEAH.)

De eerste koning van de Joden was Saul, een Benjamiet. Tussen deze stam en die van Juda werd in de tijd van David een nauwe alliantie gesloten (2 Samuël 19:16, 17), die na zijn dood werd voortgezet (1 Koningen 11:13; 12:20). Na de ballingschap vormden deze twee stammen het grote lichaam van de Joodse natie (Ezra 1:5; 10:9).

De stam Benjamin was beroemd om zijn boogschutters (1 Samuël 20:20, 36; 2 Samuël 1:22; 1 Kronieken 8:40; 12:2) en slingers (Richteren 20:6).