MR. MURRAY’S LITERATURE PAGE

BESTudeer DE VOLGENDE POETISCHE DEVICES. LEER DE DEFINITIES EN KLIK op de termen om voorbeelden te zien en een MEER GEDETAILLEERDE UITLEG te krijgen.

Wanneer u klaar bent, probeer dan een van de quizzen die onderaan de pagina te vinden zijn.

ALLITERATIE – is het herhalen van initiaalklanken.

ALLUSIE – is een directe of indirecte verwijzing naar een bekende figuur, plaats of gebeurtenis uit de geschiedenis, literatuur, mythologie of de Bijbel.

APOSTROPHE – een stijlfiguur waarin een niet aanwezige persoon wordt aangesproken.

ASSONANTIE – is een nauwe herhaling van gelijksoortige klinkers, meestal in beklemtoonde lettergrepen.

ATMOSFEER / MOOD – is het overheersende gevoel dat in een verhaal of gedicht wordt opgeroepen.

CACOPHONY – Harde klanken die worden geïntroduceerd voor poëtisch effect – soms woorden die moeilijk uit te spreken zijn.

CLICHE – een te vaak gebruikte uitdrukking die zijn bedoelde kracht of nieuwheid heeft verloren.

CONNOTATIE – de emotionele suggesties die aan woorden zijn verbonden buiten hun strikte definities om.

CONSONANTIE – de nauwe herhaling van identieke medeklinkers voor en na verschillende klinkers.

CONTRAST – de vergelijking of nevenschikking van dingen die verschillend zijn

DENOTATIE – de woordenboekbetekenis van woorden.

DISSONANTIE – de nevenschikking van harde, schurende klanken in een of meer regels.

EUPHONIE – aangename klanken die gemakkelijk te verwoorden zijn.

ExtENDED METAPHOR – een impliciete vergelijking tussen twee dingen die in wezen niet op elkaar lijken. Deze vergelijkingen worden in de selectie voortgezet.

FIGURATIEVE TAAL – Taal die zo wordt gebruikt dat woorden uit hun letterlijke betekenis worden gelicht door hun connotaties te benadrukken en zo nieuw inzicht en gevoel in het onderwerp te brengen.

HYPERBOLE – een overdrijving in dienst van de waarheid – een overdrijving.

IDIOM – is een term of uitdrukking die niet door een letterlijke vertaling kan worden begrepen, maar in plaats daarvan verwijst naar een figuurlijke betekenis die door algemeen gebruik wordt begrepen.

IMAGERIE – is de weergave door taal van zintuiglijke ervaring. Het beeld suggereert meestal een mentaal beeld, maar animage kan ook een geluid, geur, smaak of tactiele ervaring weergeven.

IRONIE – is een literair hulpmiddel dat verborgen of tegenstrijdige betekenissen onthult.

JARGON – taal die eigen is aan een bepaald vak, beroep of groep.

JUXTAPOSITIE – is het overlappen of vermengen van tegengestelde of verschillende situaties, personages, settings, stemmingen, of gezichtspunten om betekenis, doel of karakter te verduidelijken, of om bepaalde stemmingen te versterken, vooral humor, horror en spanning. ook Contrast

LITERALE TAAL – wat gezegd wordt is gebaseerd op de werkelijkheid zonder de vergelijkingen die gebruikt worden in figuurlijke taal.

LITTERALE TAAL – een vorm van understatement waarbij iets wordt gezegd door het tegendeel te ontkennen.

METAPOR – een vergelijking tussen twee dingen die in wezen niet met elkaar te vergelijken zijn. De vergelijking wordt eerder impliciet dan direct gemaakt.

METER – een regelmatig ritmepatroon op basis van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen.

METONYMIE – gebruik van een nauw verwant idee voor het idee zelf.

MODUS – zie sfeer

ONOMATOPOEIA – het gebruik van woorden die klinken als wat ze betekenen.

OXYMORON – twee dicht bij elkaar geplaatste woorden die tegenstrijdig zijn, maar toch waarheid in zich hebben.

PARADOX – een bewering waarin een schijnbare tegenstrijdigheid bestaat die in werkelijkheid waar is.

PERSONIFICATIE – het geven van menselijke attributen aan een dier, voorwerp of idee.

RHYME – woorden die hetzelfde klinken

RHYME SCHEME – een patroon van rijmen in poëzie. Elke nieuweklank krijgt de volgende letter in het alfabet toegewezen.

Rijm – een reeks beklemtoonde of beklemtoonde lettergrepen in een groep woorden, zo gerangschikt dat de lezer verwacht dat er een soortgelijke reeks zal volgen.

VARING – een vergelijking tussen twee dingen die in wezen niet gelijk zijn. De vergelijking wordt rechtstreeks gemaakt met woorden als soortgelijk, als, dan of lijkt op.

Spreker – de “stem” die het gedicht lijkt te vertellen. Niet hetzelfde als de dichter; dit is als een verteller.

SYMBOL – een symbool heeft twee betekenisniveaus, een letterlijk niveau en een figuurlijk niveau. Personages, voorwerpen, gebeurtenissen en settings kunnen allemaal symbolisch zijn, in die zin dat ze iets anders voorstellen dan zichzelf.

SYNEDOCHE – het gebruik van een deel voor het hele idee.

Thema – is het centrale idee van het verhaal, meestal geïmpliceerd in plaats van direct vermeld. Het is het idee van de schrijver over het leven en kan worden geïmpliceerd of direct gezegd door de stem van de spreker. Het moet niet worden verward met moraal of plot.

TONE – is de houding van de dichter ten opzichte van zijn/haar onderwerp of lezers. het is vergelijkbaar met tone of voice maar moet niet verward worden met mood ofatmosphere. De toon van een auteur kan sarcastisch, oprecht, humoristisch … zijn

TROPE – een stijlfiguur waarbij een woord buiten zijn letterlijke betekenis wordt gebruikt. Simile en metafoor zijn de twee meest voorkomende stijlfiguren.

UNDERSTATEMENT – dit is minder zeggen dan wat je bedoelt in dienst van de waarheid.

VOICE – de scheppende en artistieke intelligentie die achter elke spreker schuilgaat.