Schema
Schema, in de sociale wetenschap, mentale structuren die een individu gebruikt om kennis te ordenen en cognitieve processen en gedrag te sturen. Mensen gebruiken schemata (het meervoud van schema) om objecten en gebeurtenissen te categoriseren op basis van gemeenschappelijke elementen en kenmerken en zo de wereld te interpreteren en te voorspellen. Nieuwe informatie wordt verwerkt op basis van hoe zij in deze mentale structuren, of regels, past. In de sociale wetenschap, met name in de cognitiewetenschap, wordt ervan uitgegaan dat de mens kennis uit verschillende gebieden ophaalt om conclusies te trekken over ontbrekende of niet-ontbrekende informatie, zoals bij het nemen van beslissingen of bij politieke evaluatie. Schemata vertegenwoordigen de manieren waarop de kenmerken van bepaalde gebeurtenissen of objecten worden opgeroepen, zoals bepaald door iemands zelfkennis en cultureel-politieke achtergrond. Voorbeelden van schema’s zijn rubrics, waargenomen sociale rollen, stereotypen, en wereldbeelden.
Het concept van schema’s werd voor het eerst in de psychologie geïntroduceerd door de Britse psycholoog Frederic Bartlett in Remembering: A Study in Experimental and Social Psychology (1932). Bartlett zag georganiseerde kennis als een uitgebreid netwerk van abstracte mentale structuren die iemands begrip van de wereld weergeven, en hij bestudeerde de invloed van iemands culturele achtergrond bij het herformuleren en onthouden van bepaalde gebeurtenissen. In een van zijn bekendste studies onderzocht hij bijvoorbeeld of proefpersonen zich gebeurtenissen konden herinneren die sterk afweken van hun eigen omgevingsachtergrond, en hij toonde aan dat hoe meer de eigen achtergrond cultureel verschilde van die van het gepresenteerde verhaal, hoe kleiner de kans was dat deelnemers zich het verhaal konden herinneren. Bartlett concludeerde dat de deelnemers het gepresenteerde verhaal vervormden ten gunste van hun eigen culturele stereotypen, en dat moeilijk te interpreteren details werden weggelaten omdat ze niet pasten in de eigen schemata van de deelnemers.
In het algemeen bouwt de lerende in de schematheorie actief schemata op en herziet deze in het licht van herhaalde blootstelling aan nieuwe informatie. Hier is het belangrijk te vermelden dat elk schema uniek is en afhangt van de ervaringen en cognitieve processen van een individu. De Amerikaanse psycholoog David Ausubel introduceerde zijn “betekenisvol leren theorie” in Educational Psychology: A Cognitive View (1968). Hij betoogde dat er een hiërarchische organisatie van kennis bestaat en dat nieuwe informatie in de reeds bestaande hiërarchie kan worden opgenomen. Daarentegen beweerde de Zwitserse psycholoog Jean Piaget dat er meer dan één corpus van kennis beschikbaar is voor leerlingen. Piaget beweerde dat er een netwerk van context-specifieke kennislichamen bestaat en dat mensen deze kennislichamen toepassen naar gelang van specifieke situaties.
Schema’s stellen iemand in staat om het hele plaatje van een gebeurtenis of object waar te nemen op basis van gedeeltelijke informatiestructuren. Deze verwijzing is mogelijk omdat elk schema een hoofdcategorie heeft, een zogenaamd slot dat verschillende semantische netwerken met elkaar verbindt. Bijvoorbeeld, het hoofdslot “huis” slaat de informatie “muur,” “dak,” en “vloer,” op en, binnen de context van deel-geheel relaties, kan men dus afleiden dat een huis een muur, een dak, en een vloer heeft. Bovendien is elk schema ontwikkeld op een manier die helpt bij het vereenvoudigen van het trekken van conclusies uit een gerepresenteerd concept. Als men bijvoorbeeld weet dat een object een deur is, dan kan men er volgens de definitie van een schema “deur” van uitgaan dat de deur een slot, een handvat en scharnieren heeft.
In 1981 bestudeerden de Amerikaanse onderzoekers William Brewer en James Treyens de effecten van schemata op het menselijk geheugen. In hun studie werden 30 proefpersonen in het kantoor van de hoofdonderzoeker gebracht en werd hen verteld te wachten. Na 35 seconden werd de proefpersonen gevraagd de kamer te verlaten en een lijst te maken van alles wat zij zich konden herinneren dat zich daar bevond. Brewer en Treyens toonden aan dat de proefpersonen zich alle voorwerpen konden herinneren die in hun schema van “kantoorkamer” pasten, en dat zij een veel gebrekkiger geheugen hadden voor die voorwerpen die geen deel uitmaakten van hun schema. Bijvoorbeeld, 29 van de 30 proefpersonen herinnerden zich dat het kantoor een stoel, een bureau en muren had, maar slechts acht konden zich de anatomische schedel of een schrijfblok herinneren. Interessant is dat negen proefpersonen zeiden dat ze boeken hadden gezien, maar in feite waren er geen boeken in het kantoor. Het zich kunnen herinneren van boeken terwijl er geen boeken aanwezig waren, toont aan dat het geheugen van de kenmerken van bepaalde locaties afhankelijk is van schemata die geassocieerd zijn met die soorten locaties.
Zekere strategieën om schemata te vereenvoudigen omvatten stereotypen en archetypen die het besluitvormingsproces aansturen. Voorkennis speelt een rol bij cognitieve verwerking, omdat reeds bestaande schema’s vaak moeten worden geactiveerd om zich te kunnen verhouden tot nieuwe informatie. Dit wordt in de literatuur omschreven als “het stimuleren van het oproepen van voorkennis”. Docenten activeren bijvoorbeeld de voorkennis van leerlingen door de kop en de titel te lezen voordat ze aan een nieuw onderwerp beginnen dat daarmee verband houdt. Een andere onderwijsstrategie is het gebruik van analogieën en vergelijkingen om het bestaande schema van de leerling te activeren, met name om leerlingen te helpen verbanden te leggen tussen reeds bestaande schema’s.