Strong’s Grieks: 4102. πίστις (pistis) — geloof, trouw

Strong’s Concordance
pistis: geloof, trouw

Oorspronkelijk woord: πίστις, εως, ἡ
Spreekwoorddeel: Naamwoord, Vrouwelijk
Vertaal: pistis
Fonetische Spelling: (pis’-tis)
Definitie: geloof, trouw
Gebruik: geloof, overtuiging, vertrouwen; trouw, getrouwheid.

HELPS Woord-studies

4102 pístis (van 3982/peithô, “overreden, overgehaald worden”) – naar behoren, overreding (overgehaald worden, tot vertrouwen komen); geloof.

Geloof (4102/pistis) is altijd een gave van God, en nooit iets dat door mensen kan worden voortgebracht. Kortom, 4102/pistis (“geloof”) is voor de gelovige “Gods goddelijke overreding” – en daarom onderscheiden van menselijk geloof (vertrouwen), maar er wel mee verbonden. De Heer baart voortdurend geloof in de toegewijde gelovige, zodat zij kunnen weten wat Hij verkiest, d.w.z. de overreding van Zijn wil (1 Joh. 5:4).

1. De wortel van 4102/pistis (“geloof”) is 3982/peithô (“overtuigen, overgehaald worden”), hetgeen de kernbetekenis van geloof (“goddelijke overreding”) levert. Het is Gods garantie die de vervulling garandeert van de openbaring die Hij in de ontvankelijke gelovige baart (vgl. 1 Joh 5,4 met Hebr 11,1).

Geloof (4102/pistis) wordt altijd van God ontvangen, en nooit door ons opgewekt.

Ro 12:3: “Want door de genade die mij gegeven is, zeg ik tot een ieder onder u, dat hij zichzelf niet hoger moet achten dan goed is, maar dat hij verstandig moet denken, zoals God aan ieder een mate van geloof (4102/pistis) heeft toebedeeld” (NASU).

Ef 2:8,9: ” Want door genade zijt gij behouden, door het geloof (4102/pistis); en dat niet uit uzelf, het is een gave van God; 9niet op grond van werken, opdat niemand roeme” (NASU).

Gal 5:22,23: “22Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede,

geduld, vriendelijkheid, goedheid, geloof (4102/pistis), 23 zachtmoedigheid,

zelfbeheersing; tegen zulke dingen is geen wet.”

2 Thess. 1:11: “Daartoe (verheerlijking) – inderdaad bidden wij telkens over u (peri) met het doel (hin) dat onze God u de roeping waardig rekent – zelfs opdat Hij (zijn) alle welbehagen, dat uit (zijn) goedheid en geloofswerk voortkomt, in (zijn) vermogen moge vervullen.”

Reflectie: Geloof wordt alleen (uitsluitend) aan de verlosten gegeven. Het is geen deugd die door menselijke inspanning kan worden opgewekt.

2. Geloof (4102/pistis) stelt de gelovige in staat Gods voorkeurswil te kennen (vgl. J. Calvijn; zie 2307/thelçma). Geloof (4102/pistis) en “Gods voorkeurswil (2307/thelçma)” zijn dus rechtstreeks met elkaar verbonden in de Schrift.

2 Ro 12:2,3: “En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt beproeven wat de wil (2307/thelçma) van God is, hetwelk goed, welgevallig en volkomen is. 3Want door de genade die mij gegeven is, zeg ik aan een ieder onder u, dat hij zichzelf niet hoger moet inschatten dan hij zou moeten, maar dat hij verstandig moet denken, zoals God aan ieder een mate van geloof (4102/pistis) heeft toebedeeld” (NASU).

5 2 Kor 8:5,7: ” En dit, niet zoals wij verwacht hadden, maar zij

gaven zich eerst aan de Here en aan ons door de wil (2307/thelçma) van

God” (NASU).

7″ Maar gelijk gij in alles overvloedig zijt, in geloof (4102/pistis)

en in woord en kennis en in alle ernst en in de liefde ie wij in u bezielden, zie toe, dat gij ook in dit genadig werk overvloedig zijt”

(NASU).

Heb 10:36,38: “36Want gij hebt volharding nodig, opdat gij, wanneer gij de wil (2307/thelçma) van God gedaan hebt, moogt ontvangen wat u beloofd is” (NASU).

” MAAR MIJN GERECHTIGDE ZAL LEVEN DOOR GELOOF(4102/pistis); EN ALS HIJ TERUGSCHROEIT, MIJN ZUID HEEFT GEEN PLEZIER IN HEM” (NASU).

1 Joh 5:4: “Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld;

en dit is de verovering, die de wereld overwonnen heeft – ons geloof

(4102/pistis).”

3. Samengevat, geloof (4102/pistis) is een overtuiging van God die wij ontvangen als Hij impuls geeft (“goddelijke vonk”; vgl. de Heb hiphil vorm van geloven, *mn, in een latere bespreking). Geloof is altijd het werk van God en houdt in het horen van Zijn stem – waarbij de gelovige zich vastlegt in Zijn voorkeurswil (vgl. J. Calvijn).

1 Hab 2:1: “Ik zal op mijn wachtpost staan en mij op de wal opstellen;

En ik zal de wacht houden om te zien wat Hij in (Heb b ) mij zal spreken” (NASU).

Hab 2:4: “Ziet, wat de hovaardige betreft,

zijn ziel is niet recht in zijn binnenste;

Maar de rechtvaardige zal leven in zijn geloof” (= 4102/pistis, “geloof uit de Heer”).

Meer over wat geloof is … en niet is
  1. In de Schrift zijn geloof en geloof niet precies hetzelfde. Geloof komt altijd van God en omvat Zijn openbaring, daarom is geloof meer dan geloof!
  2. Geloof is Gods werk; geloof is nooit het werk van mensen. Wij kunnen zelf geen geloof produceren, noch kunnen wij het “naar believen opdreunen”. Integendeel, het geloof komt als Christus Zijn rhçma-woord van binnen spreekt (zie Ro 10:17, Gk-tekst).
  3. In de hele Schrift wordt alleen de term geloof ooit op de volgende manier gebruikt: Ro 14:23: Wat niet uit het geloof (4102/pistis) is, is zonde.” Heb 11:6: “En zonder geloof (4102/pistis) is het onmogelijk Hem te behagen, want wie tot God komt, moet geloven dat Hij is en dat Hij een beloner is van hen die Hem zoeken” (NASU).

    Reflectie: Elders in de Bijbel komt niets voor dat lijkt op dit tweeledig getuigenis. Deze geweldige uitspraken ontnuchteren het hart en inspireren de ziel!

    De Heer biedt aan om geloof te baren in elke scène van het leven – zodat elk even belangrijk is in de eeuwigheid … hoe onbeduidend ze ook lijken (Lc 16:10 met Lc 17:6 en 2 Pet 1:2).

Kerncitaten

“Geloof gaat altijd vooraf aan openbaring” (W. H. Griffith Thomas, Genesis, 55). “Geloof is altijd een antwoord op een goddelijke openbaring” (W. H. Griffith Thomas, Hebreeën, 143). “Geloof … zowel in zijn aanvang als in elke stap van de weg, is door de Geest gegeven … geloof is door God gegeven” (W. Hendriksen, Galaten, 197). “Het geloof gaat vooraf aan de werken, en is niet iets dat slechts wordt afgeleid door

redenen van bestaan” (D. Edmond Hiebert, Thessalonicenzen, 2 Thess. 1:11). “Geloof is altijd een gave van God” (L. Morris, Johannes, p 520). “De basis van het geloof is Gods openbaring van Zichzelf …. Het christendom kwam

te zien als een geloofsgebeuren” (O. Michel, Dictionary of New Testament Theology).

“Geloof is het goddelijke antwoord, door God in de mens gewrocht” (uit Berkof’s Systematische Theologie, waarin de opvattingen van Barth en Brunner zijn weergegeven).

“Geloof heeft altijd het element van zekerheid, zekerheid en vertrouwen . . . en bewijskracht die datgene waar we op hopen onderbouwt . . . bij geloof is er geen spanning of verwikkeling; het heeft veeleer het element van zekerheid en vertrouwen in zich . . . als er spanning of verwikkeling is . . . jezelf proberen te overtuigen om niet te twijfelen, dan kun je er vrij zeker van zijn dat het geen geloof is . . geloof is niet de wet van wiskundige waarschijnlijkheid, . . geloof is niet natuurlijk . . geloof is geestelijk, de gave van God . . je kunt geloof niet naar believen afdwingen, geloof is altijd iets dat door God wordt gegeven-gewekt; . . daarom, als je een man van geloof wilt zijn, zal dat altijd het gevolg zijn van een bepaald type mens te worden” (M. Lloyd Jones, Romeinen, Ro 4:18-25).

“Geloof is de goddelijk gegeven overtuiging van dingen die ongezien zijn” (Homer Kent Jr., Hebrews, 217, citeert Theological Dictionary of the NT vol 2, 476).

“Geloof is het orgaan dat mensen in staat stelt de onzichtbare orde te zien” (F.

F. Bruce, Hebrews, 279).

“Geloof is weten wat Zijn wil jegens ons is; daarom beschouwen wij geloof als de kennis van Gods wil jegens ons” (John Calvin, zoals geciteerd door R. McAfee Brown in Is Faith Obsolete?).

“Juist geloof is iets dat in ons gewrocht wordt door de Heilige Geest” (Wm. Tyndale).

“Wij hebben geloof tot een toestand van het verstand gemaakt, terwijl het een goddelijk toegediende genade van het hart is. . . wij kunnen geloof alleen ontvangen zoals Hij het geeft. . . je kunt geloof niet vervaardigen, je kunt het niet bewerken. . . je kunt een belofte geloven, en tegelijkertijd niet het geloof hebben om het toe te eigenen. . . Echt, Schriftuurlijk geloof is niet ons vermogen om ‘het gedaan te rekenen’, maar is het diepe bewustzijn dat goddelijk aan het hart van de mens wordt gegeven dat het gedaan is … het is het geloof dat alleen God kan geven … vecht niet in de kracht van de wil … wat een vergissing om ons geloof in God te nemen en het geloof te noemen … Christus, het levende woord, is onze toereikendheid . … (Charles Price, Het echte geloof, Logos/publicaties).

Noot: Over het onderscheid tussen geloven (geloven), en geloven in de Schrift zie Js 2:19; Joh 10:38; Ac 8:13, 26:27,28; Ro 14:2; 2 Thes 2:11; 1 Joh 4:1; ook Joh 2:23, 7:31, 12:42 en 4102/pisteuô (“geloven”).

Zoals in de evangeliën is het geloven (belief) van een mens van vitaal belang (vgl. Hebr. 11,6). Maar een persoonlijke ontmoeting met Christus (een ware verbinding met Hem en Zijn Woord) is altijd nodig om geloven (“de verantwoordelijkheid van de mens”) om te zetten in geloof (dat altijd en alleen Gods woord is). Zie ook Mt 8:10,13, 9:22,28,29, 15:28; Ac 20:21; Ro 9:32; Gal 3:9,22.

Samenvatting

Geloof en geloof zijn niet bepaald gelijkwaardige termen. Toen Jezus tegen mensen zei: “Uw geloof heeft u gezond gemaakt”, was geloof nog steeds Zijn gave (Ef 2:8,9). Elk geschenk wordt echter, eenmaal ontvangen, het “bezit” van de ontvanger. Geloof echter is altijd van God en is puur Zijn werk (2 Thess 1:11).

Note: Het Griekse bepaalde lidwoord wordt eenvormig gebruikt in de uitdrukkingen “uw geloof”, “hun geloof” (die meer dan 30 keer voorkomen in het Griekse NT). Deze genitieve constructie met het lidwoord verwijst naar “het beginsel van geloof (dat in) u werkzaam is” – niet naar “uw geloof” in de zin dat geloof ooit door de ontvanger wordt voortgebracht.

Geloof (4102/pistis) houdt geloof in, maar het gaat verder dan menselijk geloven omdat het de persoonlijke openbaring (inwerking) van God inhoudt. Geloof is altijd Gods werk. Ons geloven heeft eeuwige betekenis wanneer het “geloof-geloven” wordt door de transformerende genade van God.

Reflectie: Demonen geloven (en sidderen) . … maar ze hebben (ervaren) geen geloof!

Js 2:19: “Gij gelooft, dat God één is. Het gaat u goed; ook de demonen geloven en sidderen” (NASU).

NAS Exhaustive Concordance

Woordoorsprong
van peithó
Definitie
geloof, trouw
NASB Vertaling
geloof (238), trouw (3), onderpand (1), bewijs (1).

Thayer’s Greek Lexicon

STRONGS NT 4102: πίστις
πίστις, πίστεως, ἡ (πείθω (die zien)), van (Hesiod, Theognis, Pindar), Aeschylus, Herodotus omlaag; de Sept. voor אֱמוּנָה, meermalen voor אֱמֶת en אֲמָנָה; geloof; d. w. z:

1. overtuiging van de waarheid van iets, geloof (Plato, Polybius, Josephus, Plutarchus; θαυμάσια καί μείζω πίστεως, Diodorus 1, 86); in het N. T. van een overtuiging of geloof met betrekking tot de relatie van de mens tot God en goddelijke dingen, in het algemeen met de ingesloten gedachte van vertrouwen en heilige vurigheid, geboren uit het geloof en daarmee samenhangend: Hebreeën 11:1 (waar πίστις ἐλπιζομένων ὑπόστασις, πραγμάτων ἔλεγχος οὐ βλεπομένων) wordt genoemd; tegenover εἶδος, 2 Korintiërs 5:7; samengevoegd met ἀγάπη en ἐλπίς, 1 Korintiërs 13:13.

a. wanneer het betrekking heeft op God, is πίστις “de overtuiging dat God bestaat en de schepper en heerser van alle dingen is, de verschaffer en schenker van eeuwige verlossing door Christus”: Hebreeën 11:6; Hebreeën 12:2; Hebreeën 13:7; πίστις ἐπί Θεόν, Hebreeën 6:1; ἡ πίστις ὑμῶν ἡ πρός τόν Θεόν, waardoor gij u tot God keerde, 1 Thessalonicenzen 1:8; τήν πίστιν ὑμῶν καί ἐλπίδα εἰς Θεόν, tot God gericht, 1 Petrus 1:21; met een genitief van het voorwerp (geloof in) (τῶν θεῶν, Euripides, Med. 414; τοῦ Θεοῦ, Josephus, contra Apion 2, 16, 5; vgl. Grimm, Exgt. Hdbch. on Sap. vi., 17f, p. 132; (vgl. Meyer over Romeinen 3:22; ook Meyer, Ellicott, Lightfoot over Col. zoals hieronder; Winer’s Grammar, 186 (175)): ἡ πίστις τῆς ἐνεργείας τοῦ Θεοῦ τοῦ ἐγείραντος αὐτόν (Christus) ἐκ τῶν νεκρῶν, Colossenzen 2:12; διά πίστεως, door de hulp des geloofs, Hebreeën 11:33, 39; κατά πίστιν, gelijk aan πιστεύοντες, Hebreeën 11:13; πίστει, datief van middel of van wijze door geloof of door geloven, ingegeven, aangedreven, door geloof, Hebreeën 11:3f, 7-9, 17, 20-24, 27-29, 31; datief van oorzaak, door geloof, Hebreeën 11:5, 11, 30.

b. met betrekking tot Christus duidt het “een sterke en welkome overtuiging of geloof aan, dat Jezus de Messias is, door wie wij eeuwige zaligheid verkrijgen in het koninkrijk Gods” (zie hierover uitvoeriger in πιστεύω, 1 b. γ.); α. universeel: met de genitief van het voorwerp (zie hierboven, in a.), Ἰησοῦ Χριστοῦ, Romeinen 3:22; Galaten 2:16; Galaten 3:22; Efeziërs 3:12; Ἰησοῦ, Openbaring 14:12; Χρσιτου, Filippenzen 3:9; τοῦ υἱοῦ τοῦ Θεοῦ, Galaten 2:20; τοῦ κυρίου ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ, Jakobus 2:1; μου (d. d. in Christus), Openbaring 2:13 (zeker moeten wij de uitlegging, geloof in God waarvan Jezus Christus de auteur is, bepleit door Van Hengel, Ep. ad Romans 1, p. 314ff, en H. P. Berlage, Disquisitio de formulae Paulinae ψιτις Ἰησοῦ Χριστοῦ signifieatione, verwerpen. Lugd. Bat. 1856); τοῦ εὐαγγελίου, Filippenzen 1:27; ἀληθείας, 2 Thessalonicenzen 2:13, met voorzetsels: εἰς (in de richting van (vgl. εἰς, B. II. 2 a.)) τόν κύριον ἡμῶν Ἰησοῦν, Hand. 20:21; εἰς Χριστόν, Hand. 24:24; Hand. 26:18; ἡ εἰς Χριστόν πίστις ὑμῶν, Colossenzen 2:5; (πίστιν ἔχειν εἰς ἐμέ, Markus 9:42 Tr marginale lezing); πρός τόν κύριον, Philemon 1:5 (L Tr WH εἰς) ((zie πρός, L 1 c.; cf. Lightfoot bij de passage); tenzij we hier de voorkeur geven aan πίστιν trouw (zie 2, hieronder); cf. Meyer bij de passage en Winer’s Grammar, § 50, 2); ἐν πίστει τῇ ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ, berustend in Christus Jezus, 1 Timotheüs 3:13; 2 Timotheüs 3:15; τήν πίστιν ὑμῶν ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ, Kolossenzen 1:4; ἡ κατά τινα (zie κατά, II. 1 e.) πίστις ἐν τῷ κυρίῳ, Efeziërs 1:15; ἐν τῷ αἵματι αὐτοῦ, Romeinen 3:25 (doch vgl. Meyer). πίστις (vgl. Winer’s Grammar, 120 (114)) en ἡ πίστις eenvoudig: Lucas 18:8; Hand. 13:8; Hand. 14:22, 27; Hand. 15:9; Hand. 17:31; Rom. ( (waarover zie νόμος, 3)), Rom. 3:31; Rom. 4:14; Rom. 5:2 (L Tr WH zet τῇ πίστει tussen haakjes); ; 1 Cor. ( (hier van een charisma)); ; 2 Korinthiërs 4:13; (); ; Galaten 3:14, 23, 25; Galaten 5:5; Galaten 6:10; Efeziërs 2:8; Efeziërs 3:17; Efeziërs 4:5; Efeziërs 6:16; 2 Thessalonicenzen 1:4; 1 Timotheüs 1:2, 4 (over deze laatste passief, zie οἰκονομία), ; (waarover zie ἀλήθεια, I. 2 c.); ; 2 Timotheüs 1:5; 2 Timotheüs 2:18; 2 Timotheüs 3:8, 10; 2 Timotheüs 4:7; Titus 1:1, 4, 13; Titus 2:2; Titus 3:15; Jakobus 2:5; 1 Petrus 1:5; 2 Petrus 1:1, 5. met een genitief van het onderwerp: Lucas 22:32; Romeinen 1:8, 12; 1 Korintiërs 2:5; 1 Korintiërs 15:14, 17; 2 Korintiërs 1:24; Filippenzen 1:25; Filippenzen 2:17; 1 Thessalonicenzen 3:2, 5-7, 10; 2 Thessalonicenzen 1:3; 2 Thessalonicenzen 3:2; Philemon 1:6; Jakobus 1:3; 1 Petrus 1:7, 9 (hier laat WH de genitief weg); 1 Johannes 5:4; Openbaring 13:10; πλήρης πιστέω καί πνεύματος, Handelingen 6:5; πνεύματος καί πίστεως, Handelingen 11:24; πίστεως καί δυνάμεως, Handelingen 6:8 Rec.; τῇ πίστει ἑστηκεναι, Romeinen 11:20; 2 Corinthiërs 1:24; staande in het geloof, 1 Korintiërs 16:13; zijnde, 2 Korintiërs 13:5; blijvende, 1 Timoteüs 2:15; volhardende in het geloof, Handelingen 14:22; volhardende, Kolossenzen 1:23; vast in het geloof, 1 Petrus 5:9; standvastig in het geloof, Handelingen 16:5; verzekerd in (L T Tr WH weglaten in) het geloof, Kolossenzen 2:7. Daar het geloof een kracht is, die de ziel aangrijpt, wordt van hem, die zich daaraan overgeeft, gezegd: υπακούειν τη πίστει, Hand. 6:7; vandaar υπακοή της πίστεως, gehoorzaamheid aan het geloof (Winer’s Grammar, 186 (175)), Romeinen 1:5; Romeinen 16:26; ο εκ πίστεως namelijk, ων, afhankelijk van het geloof, gelijk aan πιστεύων (zie εκ, II. 7), Romeinen 3:26; meervoud, Galaten 3:7, 9; εκ πίστεως ειναι, verwant zijn met, geloof (vgl. εκ, zoals hierboven), Galaten 3:12. rechtvaardig door het geloof, Romeinen 1:17; Galaten 3:11; rechtvaardigheid door het geloof, Romeinen 9:30; de … door het geloof rechtvaardigheid, Romeinen 10:6; rechtvaardigheid …. van geloof tot geloof, voortkomende uit geloof (en baat hebbende) tot (het opwekken van) geloof (in hen die het nog niet hebben), Romeinen 1:17; gerechtigheid door het geloof van Christus, … gerechtigheid door God door het geloof, Filippenzen 3:9; passief, δικαιουσθαι πίστει, Romeinen 3:28; rechtvaardigen tena door het geloof van Christus, Galaten 2:16; door het geloof, Romeinen 3:30; δικαιουσθαι tena door het geloof, ibid.Galaten 3:8; passief, Romeinen 5:1; Galaten 3:24; ευαγγελίζομαι τήν πίστιν, de blijde tijding van het geloof in Christus verkondigen, Galaten 1:23; ακοή πίστεως, onderricht betreffende de noodzakelijkheid van het geloof (zie ακοή, 3 a.), Galaten 3:2, 5; πίστις is verbonden met η αγάπη: 1 Thessalonicenzen 3:6; 1 Thessalonicenzen 5:8; 1 Timotheüs 1:14; 1 Timotheüs 2:15; 1 Timotheüs 4:12; 1 Timotheüs 6:11; 2 Timotheüs 2:22; met de genitief subjunctief Openbaring 2:19; πίστις δι αγάπης ενεργουμένη, Galaten 5:6; liefde naar πίστεως, Efeziërs 6:23; ἀγάπη ἐκ πίστεως ἀνυποκρίτου, 1 Timotheüs 1:5; πίστις καί ἀγάπη ἡ ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ, 2 Timotheüs 1:13; φιλεῖν τινα πίστει, Titus 3:15 (waar zie DeWette); ἔργον πίστεως (vgl. ἔργον, 3, blz. 248{b} onderaan), 1 Tessalonicenzen 1:3; 2 Tessalonicenzen 1:11. β. in ethische zin, overreding of overtuiging (die voortvloeit uit het geloof in Christus als de enige auteur van het heil; vgl. πιστεύω, 1 b. γ. aan het eind) betreffende dingen die voor een christen geoorloofd zijn: Romeinen 14:1, 23; πίστιν ἔχειν, Romeinen 14:22.

c. universeel, het godsdienstig geloof der christenen; α. subjectief: Efeziërs 4:13, waar vgl. Meyer; in de zin van een loutere erkenning van goddelijke dingen en van de aanspraken van het christendom, Jakobus 2:14, 17f, 20, 22, 24, 26. β. objectief, de inhoud van het christelijk geloof of datgene wat door christenen wordt geloofd: τῇ ἅπαξ παραδοθείσῃ … πίστει Judas 1:3; ἡ ἁγιωτάτῃ ὑμῶν πίστις, Judas 1:20. Sommigen menen dat deze betekenis van het woord ook te herkennen is in 1 Timotheüs 1:4, 19; 1 Timotheüs 2:7; 1 Timotheüs 3:9; 1 Timotheüs 4:1, 6; 1 Timotheüs 5:8; 1 Timotheüs 6:10, 21 (vgl. Pfleiderer, Paulinismus, p. 468 (Engelse vertaling, ii., p. 200)); maar Weiss (Biblical Theol. d. N. T. § 107 a. note) werpt terecht tegen, “πίστις is veeleer de vorm waarin de waarheid (als de substantie van de juiste leer) subjectief wordt toegeëigend”; (vgl. Meyer over Romeinen 1:5 (en de aanvullende noot van Prof. Dwight); Ellicott over Galaten 1:23; Lightfoot over Galaten, p. 157).

d. met de overheersende idee van vertrouwen (of zekerheid) in God of in Christus, voortkomend uit geloof in dezelfde: Mattheüs 8:10; Mattheüs 15:28; Lukas 7:9, 50; Lukas 17:5; Hebreeën 9:28; Lachmann’s stereotiepe uitgave; Hebreeën 10:22; Jakobus 1:6; met een genitief van het onderwerp: Mattheüs 9:2, 22, 29; Mattheüs 15:28; Markus 2:5; Markus 5:34; Markus 10:52; (Lukas 5:20); ; met een genitief van het voorwerp waarin het vertrouwen wordt gesteld: τοῦ ὀνόματος αὐτοῦ, Handelingen 3:16; πίστιν ἔχειν (Mattheüs 17:20); ; Markus 4:40; Lukas 17:6; πᾶσαν τήν πίστιν (`al het geloof’ dat te bedenken valt), 1 Korinthe 13:2; ἔχειν πίστιν Θεοῦ, op God vertrouwen, Markus 11:22; ἔχειν πίστιν τοῦ σωθῆναι, genezen worden (zie Fritzsche over Mattheüs, p. 843f; (vgl. Winers Grammatica, § 44,4{a}; Buttmann, 268 (230)), Hand. 14:9; ἡ πίστις δἰ αὐτοῦ, door hem gewekt, Hand. 3:16; εὐχή τῆς πίστεως, dat uit het geloof voortkomt, Jak. 5:15; van het vertrouwen op de beloften Gods, Romeinen 4:9, 16, 19; Hebreeën 4:2; Hebreeën 6:12; Hebreeën 10:38f; met een genitief van het onderwerp, Romeinen 4:5, 12; πίστις ἐπί Θεόν, geloof dat vertrouwt op God die de boetvaardige vergeving van zonden schenkt (zie ἐπί, C. I. 2 g. α.), Hebreeën 6:1; δικαιοσύνη τῆς πίστεως (vgl. Winer’s Grammar, 186 (175)), Romeinen 4:11, 13; ἡ κατά πίστιν δικαιοσύνη, Hebreeën 11:7.

2. trouw, getrouwheid, d. w. z. het karakter van iemand op wie men kan vertrouwen: Mattheüs 23:23; Galaten 5:22; Philemon 1:5 (? zie boven in b. α.); Titus 2:10. van iemand die zijn beloften nakomt: ἡ πίστις τοῦ Θεοῦ, subjunctief genitief, Romeinen 3:3. objectief, toegezegd geloof (vaak zo in Attische geschriften van Aeschylus af): ἀθετεῖν (zie ἀθετέω, a.) τήν πίστιν, 1 Timotheüs 5:12. Vgl. vooral Koolhaas, Diss. philol. I. et II.de ratio usu et constructione vocum πίστις, πιστόςet πιστεύειν in het N. T. (Traj. ad Rhen. 1733, 4to.); Dav. Schulz, Was heisst Glauben, enz. (Leipz. 1830), p. 62ff; Rückert, Com. üb.

d. Röm., 2e druk, i., p. 51ff; Lutz, Biblical Dogmatik, p. 312ff; Huther, Ueber ζωή u. πιστεύειν im N. T., in het Jahrbb. f. deutsch. Theol. voor 1872, pp. 1-33; (Lightfoot’s Commentary on Galatians, p. 154ff). Over Paulus’ opvatting van πίστις, vgl. Lipsius, Paulin. Rechtfertigungslehre, p. 94ff; Weiss, Biblical Theol. d. N. T., § 82 c. d. (cf. de index onder het woord Glaube); Pfleiderer, Paulinismus, p. 162ff (Engelse vertaling, i., p. 161ff; Schnedermann, De fidel notione ethica Paulina. (Lipsius 1880)). Over de idee van het geloof in de Brief aan de Hebreeën zie Riehm, Lehrbegr. des Hebrew-Br., p. 700ff; Weiss, als boven § 125 b. c. Over Johannes’ opvatting, zie Reuss, die Johann. Theol. § 10 in de Beiträge zu d. theol. Wissensch. i., p. 56ff (vgl. zijn Histoire de la Theol. Chretienne, enz., 3e druk, ii., p. 508ff (Engelse vertaling, ii. 455ff)); Weiss, als boven § 149, en het Johann. Lehrbegriff, p. 18ff