Wat is het verschil tussen een zelfstandig naamwoord en een voornaamwoord?
Alle woorden in de Engelse taal vallen in een van de hoofdcategorieën, de zogenaamde “delen van meningsuiting”. De Engelse spraakklanken zijn het zelfstandig naamwoord, het werkwoord, het bijvoeglijk naamwoord, het bijwoord, het voornaamwoord, het voorzetsel, de determinator, het voegwoord en het tussenwerpsel. Spreekwoorden kunnen worden onderscheiden op basis van hun functie in de zin, hun relatie met andere woorden in de zin en, tot op zekere hoogte, hun betekenis.
Pronomen worden vaak beschouwd als een subklasse van zelfstandige naamwoorden omdat ze vaak dezelfde rollen vervullen in de zin. Daarom is het gemakkelijk om ze te verwarren.
Tip
Het belangrijkste verschil tussen zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden is dat zelfstandige naamwoorden een persoon, ding of idee benoemen en geen antecedent nodig hebben, terwijl voornaamwoorden zelfstandige naamwoorden vervangen en een antecedent in de vorige zin nodig hebben.
Wat is een zelfstandig naamwoord?
Een zelfstandig naamwoord is een woord dat een persoon of dier aanduidt (meisje, postbode, mens, oma, paard), een ding (bloem, pot, plafond, jam, hoed, gras) of een idee of toestand (vrijheid, angst, democratie, blindheid, blijdschap). Een betere manier om een zelfstandig naamwoord te onderscheiden van andere delen van de spraak is aan de hand van zijn morfologische kenmerken (achtervoegsels en voorvoegsels) en hun plaats en functie in een zin.
Er zijn specifieke kenmerken die u helpen een zelfstandig naamwoord te onderscheiden van andere delen van de spraak. Zelfstandige naamwoorden worden vaak voorafgegaan door een determinator zoals “de”, “een” of “een”. Er zijn gewone zelfstandige naamwoorden en eigenlijke zelfstandige naamwoorden. Eigennamen zijn namen en beginnen met een hoofdletter. Zelfstandige naamwoorden kunnen enkelvoud of meervoud zijn (appel vs. appels) en kunnen bezit tonen (Jenny’s appel).
Een goede manier om een zelfstandig naamwoord te onderscheiden van andere delen van meningsuiting is te kijken naar zijn functie in een zin. Enkele veel voorkomende functies van een zelfstandig naamwoord zijn onderwerp, lijdend voorwerp, lijdend voorwerp en lijdend voorwerp van een voorzetsel, bijvoorbeeld:
Jenny houdt van jam – “Jenny” is het onderwerp en “jam” is het lijdend voorwerp.
Jenny gaf Margaret wat jam – “Margaret” is het lijdend voorwerp.
Jenny eet graag jam met vrienden – “vrienden” is het lijdend voorwerp van een voorzetsel.
Zinwoord vs. Zelfstandig naamwoord
Zinwoorden zijn eigenlijk een subklasse van zelfstandige naamwoorden, omdat ze vaak een zelfstandig naamwoord vervangen en dezelfde functie in een zin kunnen vervullen. Bijvoorbeeld:
Jenny komt morgen. Ze zal wat jam meenemen.
De onderwerpen van de eerste en tweede zin verwijzen naar dezelfde persoon: Jenny. Maar in plaats van het zelfstandig naamwoord “Jenny” te herhalen, wordt in de tweede zin een voornaamwoord gebruikt. Zonder voornaamwoorden zouden we hetzelfde zelfstandig naamwoord steeds moeten herhalen, wat de taal nogal onhandig zou maken.
In tegenstelling tot zelfstandige naamwoorden hebben voornaamwoorden een antecedent nodig – dat wil zeggen, iets of iemand die in een eerdere zin wordt genoemd en waarnaar ze verwijzen. Als je bijvoorbeeld een gesprek begint met de zin “Hij is zo onverantwoordelijk,” zouden we niet weten naar wie je verwijst. Maar als je in plaats daarvan zou zeggen: “James heeft alle jam opgegeten. Hij is zo onverantwoordelijk,” dan zou het duidelijker zijn. “James’ is hier het antecedent van ‘hij’.
Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden?
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar een van de drie verschillende ‘personen’. Eerstepersoonspronomen verwijzen naar de spreker (ik of wij). Tweepersoonspronomen verwijzen naar de geadresseerde (jij). Derde-persoons voornaamwoorden verwijzen naar de persoon of het ding waarover gesproken wordt (hij, zij, het, zij).
Zoals zelfstandige naamwoorden kunnen persoonlijke voornaamwoorden onderwerp of voorwerp van een zin zijn. Maar, in tegenstelling tot zelfstandige naamwoorden, nemen ze verschillende vormen aan, afhankelijk van de positie waarin ze voorkomen. Als ze het onderwerp van de zin zijn, nemen ze de nominatieve vorm aan, en als ze een object zijn, nemen ze de objectieve vorm aan. In het geval van voornaamwoorden van de derde persoon, moeten ze ook overeenkomen in geslacht (vrouwelijk of mannelijk) met hun antecedent. Bijvoorbeeld, in de zin “Zij houdt van jam,” is het woord “zij” een derde-persoons voornaamwoord dat in de nominatieve naamval verschijnt omdat het een onderwerp van de zin is. Maar in de zin “John vindt haar leuk,” is het derde-persoons voornaamwoord een lijdend voorwerp, dus het heeft de objectieve vorm. Nominatief en objectief zien er voor alle persoonlijke voornaamwoorden als volgt uit:
Eerste persoon enkelvoud: nominatief “ik”, objectief “ik”
Eerste persoon meervoud: nominatief “wij”, objectief “ons”
Tweede persoon enkelvoud en meervoud: nominatief “u,” objectief “u”
Derde persoon enkelvoud: nominatief “hij, zij, het,” objectief “hem, haar, het”
Meervoudige voornaamwoorden van de derde persoon: nominatief “zij,” objectief “hen”