Musée des Beaux Arts (gedicht)
regels 3-8:
Bruegel’s De volkstelling te Bethlehem (in het museum gecatalogiseerd als “Le dénombrement de Bethléem”) uit 1566 werd in 1902 door het museum aangekocht. Scott Horton merkte op dat het een vergissing zou zijn om alleen naar het Icarus-schilderij te kijken bij het verklaren van Audens gedicht, want “Het grootste deel van het gedicht gaat duidelijk over een ander schilderij, in feite is het het prijsbezit van het museum: De volkstelling in Bethlehem.” Het schilderij toont Maria en Jozef rechts in het midden, zij op een ezel ingepakt voor de sneeuw van Bruegels Vlaanderen, en hij voorop met een rode hoed en een lange timmermanszaag over zijn schouder. Ze zijn omringd door vele andere mensen: “iemand anders … die eet of een raam opent of gewoon dof / langs loopt.” En er zijn kinderen “Op een vijver aan de rand van het bos” die tollen draaien en hun schaatsen aantrekken.
regels 9-13:
De moord op de onschuldigen (in het Musée gecatalogiseerd als “Le Massacre des Innocents”) is een kopie door Pieter Bruegel de Jonge (1565-1636) van het origineel van zijn vader daterend uit 1565-7 (afgebeeld). Het museum verwierf het in 1830. De afgebeelde scène, opnieuw in een winters Vlaams landschap, wordt verteld in Mattheüs 2:16-18: Herodes de Grote, toen hem verteld werd dat er een koning voor de Joden geboren zou worden, beval de Wijzen hem te waarschuwen wanneer de koning gevonden was. De Wijzen, gewaarschuwd door een engel, deden dit niet en dus “Toen Herodes zich realiseerde dat hij door de Wijzen te slim af was geweest, was hij woedend en gaf hij opdracht om alle jongetjes van twee jaar en jonger in Bethlehem en omgeving te doden”. Met betrekking tot het schilderij van de Volkstelling kunnen we dan ook zien waarom de kinderen van Audens gedicht “niet speciaal wilden dat het gebeurde.”
Zowel dit tafereel als het eerdere worden door Bruegel gebruikt om een politiek commentaar te leveren op de Spaanse Habsburgse overheersers van Vlaanderen in die tijd (let op het Habsburgse wapenschild rechts vooraan het hoofdgebouw in de Volkstelling en de Spaanse troepen in het rood in De slachtpartij die boeren arresteren en deuren intrappen). Met betrekking tot de taal van Auden zien we hier “het vreselijke martelaarschap moet zijn beloop hebben” (de onschuldige jongens van Herodes’ toorn worden traditioneel beschouwd als de eerste van de christelijke martelaren). We zien vijf van die honden uit Audens gedicht hun gang gaan en een benadering van “het paard van de beul / Krabt zijn onschuldige achterwerk aan een boom.” Kinney zegt: “Slechts één paard van de folteraar staat echter in de buurt van een boom, en hij kan er niet tegenaan schuren omdat een andere soldaat, met een stormram, tussen het paard en de boom staat … Toch moet dit het paard zijn dat Auden in gedachten heeft, want het is het enige folterpaard in Bruegels werk, en het enige schilderij met paarden in de buurt van bomen.”
regels 14-21:
Landschap met de val van Icarus (in het Musée gecatalogiseerd als “La Chute d’Icare”) werd in 1912 aangekocht. Dit is het enige bekende voorbeeld van Bruegel’s gebruik van een scène uit de mythologie, en hij baseert zijn figuren en landschap vrij dicht op de mythe van Daedalus en zijn zoon Icarus zoals verteld door Ovidius in zijn Metamorphosen 8, 183-235. Van het schilderij dat Auden zag werd tot voor kort gedacht dat het van Pieter Brueghel de Oude was, hoewel men nog steeds denkt dat het gebaseerd is op een verloren gegaan origineel van hem. Het schilderij toont enkele mannen en een schip die vreedzaam hun dagelijkse bezigheden verrichten in een lieflijk landschap. Terwijl dit gebeurt, is Icarus te zien in de rechterbenedenhoek van het schilderij, zijn benen in absurde hoeken gespreid, verdrinkend in het water. Er is ook een Vlaams gezegde (van het soort dat ook in andere werken van Bruegel voorkomt): “En de boer ploegde verder…” (En de boer … hij ploegde voort) om te wijzen op de onverschilligheid van mensen voor het lijden van de medemens.