Engels en vergelijkende literatuurwetenschap

Hieronder staat een voorbeeld van een close reading, geschreven voor de module door een nu afgestudeerde student. Het laat zien hoe je je op de tekst concentreert en hoe je close reading in evenwicht brengt met culturele context (hoewel het iets langer is dan de essays die we je nu vragen te schrijven).

Percy Bysshe Shelley, ‘Mont Blanc’ (ll. 1-48)

(Chloe Todd-Fordham)

In A Defence of Poetry, stelt Shelley:
‘ schept voor ons een wezen in ons wezen. Het maakt ons tot bewoners van een wereld waarin de vertrouwde wereld een chaos is, het dwingt ons te voelen wat we waarnemen, en ons voor te stellen wat we weten’ (954).
In ‘Mont Blanc’ illustreert Shelley een visie van vertrouwdheid die in chaos verandert en creëert hij een landschap van ‘duizelingwekkend wonder’ (Journal-letter to Thomas Love Peacock) ‘an awful scene’ (l. 15) dat beangstigt door zijn onmetelijkheid. Shelley’s onderwerp is een uitgestrekt, onmetelijk, allesomvattend landschap; een ‘eeuwigdurend universum van dingen’ (1). In ‘Mont Blanc’ wordt de lezer in eerste instantie geconfronteerd met ‘de vergaarbak van duizend onbegrepen combinaties van gedachten’ (A Defence of Poetry 949), omdat Shelley beelden van enormiteit en begrensdheid, binnen en buiten, permanentie en vergankelijkheid door elkaar haalt en de menselijke geest scheidt van de natuurlijke wereld. Voor Shelley is de geest niet meer dan een voortdurend creatief kanaal waardoor de natuur stroomt en “haar snelle golven rolt” (l. 2). Het is de poëtische verbeelding die dit grenzeloze landschap verenigt met de miniatuurgeest. In een ’trance subliem en vreemd’ (l. 35) transformeert Shelley waarneming in gevoel en kennis in poëzie. De verbeelding verandert ‘een of ander ongebeeld’, verward door ‘veelstemmige’ geluiden en ‘veelkleurige’ beelden, in ‘een legioen wilde gedachten’; een unieke sensibiliteit die exclusief is voor het individu. Voor Shelley zijn de geest en de natuurlijke wereld organisch met elkaar verbonden, samengebonden door de verbeelding en uitgedrukt door middel van poëzie. Door de natuurlijke wereld te exploiteren, legt Shelley de individuele poëtische geest bloot.

‘Mont Blanc’ is een concluderend gedicht. Het is in de eerste plaats beschrijvend, maar naarmate het gedicht zich ontvouwt en de lezer meer van de Mont Blanc te zien krijgt, verschijnt er een educatief verhaal dat culmineert in Shelleys beredeneerde bewering in de laatste drie regels van het gedicht. Mont Blanc’ in zijn geheel laat de transformatie zien van de naïeve en kwetsbare dichter in de beheerste, rationele retoricus en deze progressie is ook duidelijk in de eerste twee strofen van ‘Mont Blanc.Het eerste beeld van het gedicht wordt niet ondersteund door de comfortabele aanroeping van het subjectieve ‘ik’ zoals in Clare’s ‘ik ben’ of Keats’ ‘Ode aan een nachtegaal’; in plaats daarvan wordt de spreker van het gedicht gekleineerd door een uitgestrekt landschap, verkleind door een angstaanjagende permanentie en verloren in ‘het eeuwigdurende universum der dingen’ (1). Het terloopse maar precieze gebruik van het woord ‘dingen’ in de openingszin suggereert dat Shelley’s natuurlijke wereld niet specifiek gelokaliseerd of gemakkelijk te bevatten is; in plaats daarvan is ze alomtegenwoordig, allesomvattend en allesomvattend. In vergelijking daarmee is het individu klein en alleen. De spreker in ‘Mont Blanc’ is een afwezige aanwezigheid. Zijn lichamelijkheid wordt opgeslokt door de agressieve omgeving, zodat in de poëzie alleen de rusteloze stem van een overweldigde geest overblijft.

Een warboel van onsamenhangende beelden kenmerkt de poëtische stem, waardoor deze wordt gereduceerd tot niet meer dan een ‘klank die maar half van zichzelf is’ (l. 6). Alleen al in de eerste twee regels gaat Shelley van kolossaal naar miniatuur, van buiten naar binnen, van panoramisch naar persoonlijk. In een strak, beheerst, elfregelig pentametervers wordt de lezer blootgesteld aan een diashow van beelden die even in beeld komen en dan weer in elkaar overvloeien. Vaste woordenschat – ‘onophoudelijk’, ‘voor altijd’, ‘eeuwig’ – volgt op sporadische, vluchtige, kinetische werkwoorden; ‘barst’, ‘raast’, ‘springt’, passieve bergen en constante rotsen worden aangevallen door ‘uitgestrekte rivieren,’ terwijl duisternis wordt overmeesterd door licht binnen een enkele regel. Het ritme en de beweging van regels als:
‘Nu duister, nu glinsterend, nu somber
nu lenende pracht…’ (ll. 3-4)
imiteren het voortdurend vervagen en oplichten van beelden. Door de onophoudelijke herhaling van ‘nu’ lijkt de regel te knipperen tussen donker en licht, en gaat het begrip tijd verloren aan de onmiddellijke urgentie van het woord ‘nu’. Tot regel 34 is Shelleys landschap niet uitsluitend het zijne; in plaats daarvan is het een collectieve ervaring, ‘veelkleurig’ en ‘veelstemmig’. Het visioen van de ‘Mont Blanc’ is ‘een duizelingwekkend wonder dat niet onverenigbaar is met waanzin’ (Journal-letter to Thomas Love Peacock 844). Gedachten worden vergeleken met ‘kettingloze winden’, de zintuigen worden verward en vermengd in regels als ‘om hun geuren te drinken’ (l. 23), duisternis gaat abrupt over in licht in de regel; ‘…spelonken varen / Snelle wolkschaduwen en zonnestralen’ (ll. 14-15), en het landschap is gevuld met deze ‘oude plechtige harmonie’ (l. 24), ‘een luide eenzame klank die door geen ander geluid kan worden getemd’ (l. 31). De natuur is zowel zeker permanent als rusteloos efemeer. Shelley beschrijft levendig ‘een afschuwelijk tafereel’ (15); beangstigend, woest, destructief en verstoken van menselijk contact. Met deze beelden wil Shelley zijn lezer overweldigen. Zowel de lezer als de dichter zijn kwetsbaar en beïnvloedbaar, hun geest blootgesteld aan de angstaanjagende kracht van de natuurlijke wereld.

Paradoxaal genoeg worden angst en irrationaliteit overgebracht in een rigide, formele structuur. De jambische pentameter wordt de hartslag van het gedicht en stuwt het voort naar een conclusie. Net als de Mont Blanc maken de regelmatige polsslag van het metrum en de delicaat geplaatste rijmen en halfrijmen het gedicht tot een organische constructie. Ironisch genoeg is ‘Mont Blanc’ niet ‘een of ander ongebeeldhouwd beeld’, maar is het een zorgvuldig gebeiteld gedicht, van begin tot eind. Shelleys oscillerende beelden zijn schijnbaar ‘spontane overvloeiingen’, (‘Voorwoord’ bij The Lyrical Ballads) ‘wilde gedachten’ die ‘uitbarsten en razen’, maar het verheven blanco vers suggereert dat Shelley weliswaar altijd op zoek lijkt naar zijn eigen stem in het ‘veelstemmige dal’, maar dat die er in feite al vanaf het begin is. De uitroepende climax van deel II, “gij zijt daar!”, komt achtenveertig regels te laat.

Wanneer de jambische pentameter uiteenvalt, is dat berekend. Terwijl ‘de stemmen in de woestijn het laten afweten’, wordt Shelley onderworpen aan een dialoog die impliciet in de natuur ligt besloten. Zowel de spreker als de lezer worden duizelig door een verzwelging van de zintuigen en de voortdurende schommeling van de beeldspraak. In het volgende citaat maakt Shelley gebruik van anaforen, cesuren en herhalingen om een opeenstapeling van herhaalde woorden te creëren, een intense opbouw van blijvende beeldspraak en een didactisch, pulserend ritme dat zijn hoogtepunt bereikt met de uitroep. ‘Duizelingwekkend ravijn!’:
‘Een luid, eenzaam geluid dat geen ander geluid kan temmen:
Gij zijt doordrongen van die onophoudelijke beweging,
Gij zijt het pad van dat onrustbarende geluid…’ (ll. 31-3)
Met de uitroep ‘Duizelingwekkend ravijn!’ is er een plotselinge bevrijding en wordt de overweldigde geest van zowel de dichter als de lezer gekalmeerd door de troostende evocatie van het subjectieve ‘ik’. Shelley heeft – in zijn eigen woorden – ‘het sublieme’ ervaren. Duizelingwekkend ravijn’ is een ‘afschuwelijke’ uiting van angst, een tijdelijke verlamming van de taal, een plotselinge zucht die het natuurlijke ritme van het lege vers verstoort; de vorm, de beweging en het tempo van het gedicht in deze regels imiteren zelfs de sensatie van het sublieme.

Met de introductie van de eerste persoon eist Shelley de taal als de zijne op en laat hij de controle gelden. Eindelijk dringt specificiteit binnen in de angstaanjagende collage van tegenstrijdigheden die in de geest van de dichter huist, en die gevangen zit in de pentameter van deel I; Shelley ziet de Mont Blanc met een gezuiverd perspectief. Als rationalist neemt Shelley bezit van de taal, het vocabulaire en het metrum van het gedicht; ‘de stemmen van de woestijn’ versmelten tot één unieke stem en de oxymoronische beelden van donker en licht, slaap en onrust, innerlijk en uiterlijk worden in ‘één legioen wilde gedachten’ gearresteerd door een formele, empirische – bijna wetenschappelijke en politieke – taal:
‘Mijn eigen, mijn menselijke geest, die passief
nu snelle invloeden vertolkt en ontvangt,
Het houden van een niet aflatende wisselwerking…’ (ll. 38-40)
De natuur en de poëtische geest worden op dit punt in het gedicht één en dezelfde zaak. De menselijke geest is een microkosmos van de natuurlijke wereld; hij is zowel ongetemd als verstild. Net zoals ‘het woud en de wind twisten’ in deel I het verdeelde geweten allegoriseert en de ‘geheime bronnen’ fungeren als metafoor voor de private, ondoorgrondelijke rijkdom van de verbeelding, verwart de vermenging van ‘gij’ met het voornaamwoord ‘ik’ in de regels 34-35 de subjectiviteit van het gedicht, zodat de natuurlijke wereld en de menselijke geest door de verbeelding met elkaar worden verbonden. De menselijke geest is constant en vast – zoals de Mont Blanc – terwijl de natuur voortdurend verandert en in beweging is – zoals de groene versiering van de Mont Blanc; ‘de uitgestrekte rivieren’ en ‘de wilde bossen’. Zoals Shelley stelt in een dagboekbrief aan Thomas Love Peacock, zijn natuur en geest onlosmakelijk met elkaar verbonden:
‘…men zou denken dat de Mont Blanc een levend wezen was, en dat het bevroren bloed voor altijd door zijn stenige aderen circuleerde’ (844)
In tegenstelling tot de passieve menselijke geest, is de verbeelding actief; zij ‘zoekt tussen de schaduwen’, verwerkt kennis tot kunst, sorteert de ‘veelkleurige’ perspectieven van een angstaanjagende wereld en komt tot één samenbindende visie, die uniek is voor het individu. De verbeelding is echt, in tegenstelling tot de beelden die zij schept. Net als de materiële waan die poëzie is, net als de kunstmatige literaire constructie van ‘de gothiek’ waarop Shelley zinspeelt in de volgende regels:
‘Ghosts of all things that are, some shade of thee,
Some phantom, some faint image…’ (ll. 46-47)
poëzie kan, voor Shelley, niet geheel authentiek zijn. Shelley kan de werkelijkheid niet nabootsen, zoals Wordsworth dat probeerde te doen in The Lyrical Ballads; in plaats daarvan is de Mont Blanc ‘een vaag beeld’ van de natuurlijke wereld. In ‘Mont Blanc’ komt Shelley’s kwetsbare, bange spreker zelfs tot de conclusie dat poëzie ‘een spiegel is die mooi maakt wat hij vervormt’. (A Defence of Poetry 947) De verbeelding is een middel om ‘het eeuwige universum der dingen’ te beheersen, om gedachten te verwerken en de ‘geheime bronnen’ van poëtische expressie op te wekken; zij ‘dwingt ons te voelen wat we waarnemen, en ons voor te stellen wat we weten’ (954).

Het is ‘in de stille grot van de heks Poesy’, ’tussen de schaduwen’, waar de verbeelding de natuur en de menselijke geest met elkaar verbindt. Hier is het ‘universum der dingen’ niet langer alarmerend permanent, idealistisch en ‘eeuwigdurend’; in plaats daarvan is het definitief, exact, ‘helder’. In tegenstelling tot de destructieve, ‘Macht’ die ‘als een vlam door deze donkere bergen heen barst’ (l. 19), is het slotbeeld van deel II er een van zachtheid en rust:

‘Zweef nu boven uw duisternis, en rust
Nu in de stille grot van de heks Poesy.’ (ll. 42-44)
Met de bevestigende uitroep ‘gij zijt daar!’ Shelleys wanhopige zoektocht naar prikkels van buitenaf heeft hem niet naar de wildernis van de natuurlijke wereld geleid, maar in zichzelf, naar ‘de stille grot van de heks poesie’, naar de werkelijkheid van zijn eigen dichterlijke verbeelding.